Column: Serendipiteit

Er worden grenzen gesteld aan eindeloos willen, gedaan alsof er geen dieptepunten van de donkerste dagen zijn. Er ontbreekt elk spoor van zwemmen buiten de kaders en kleuren buiten de lijntjes. Er is een gebrek aan de moed om buiten de gebaande paden te stappen en daarmee te kunnen zeggen, ‘hé, hier ben ik, en ik mag gezien worden!’. Er zijn onvoldoende woorden om mee te spreken – de moedertaal ligt begraven onder het puin van een ingestorte opvoeding en de klinkers zijn onvindbaar wanneer ze verward worden met feiten.

Ik zou mijn tong willen vragen om accentloos te spreken. Maar hoe kun je van je mond vragen om de beweging van elke spier te vergeten zodat het inmengen in de grijze vanille massa makkelijker gaat, wanneer het elke pees en zenuw is aangeleerd om een klank te produceren die een herinnering oproept aan een vreemd oord? Dus leer je een taal aan, een geaccepteerde spraak waarmee integratie wordt bevorderd en uitblinken de das om wordt gedaan. De boosheid om de belemmering is terecht omdat de nieuwe woorden de creativiteit indammen. Er wordt een laagje ijs gelegd over de spier in de hoop de laatste stuiptrekking de das om te doen. Het product van de jarenlange kweek naar uniformiteit maakt van opvallen een zonde en van vermenging de standaard. De snaren van de stembanden worden niet gestreeld en langzaam wordt de frequentie van trillingen vergeten zodat tonen niet meer zijn dan valse hoop voor mooiere dagen. Een poging tot zang is niet meer dan vals geluid.

Op sommige dagen heeft het zonlicht moeite om alle hoeken en kieren van mijn kamer te verlichten. De stofvlokken worden rond geblazen door de tocht die onder de deur uit komt. Het houten raamkozijn is zacht en heeft als een spons de tikkende druppels tegen de ruiten opgezogen. Er is geen droog plekje en de warme stralen vinden hun weg niet meer. In de verder lege kamer heb ik een doosje neer gezet. Een voor een stop, ik daar al het bijzondere in dat niet voldoet aan de bestaande norm. Te grote dromen – want je moet maar lekker normaal doen – wilde fantasieën en de jacht naar avontuur. Ook uiterlijke kenmerken stop ik erin: de boog van mijn mond, de vouw van mijn ooglid, de tint van mijn huid en de tong van het gezicht dat zich niet liet temmen. Een voor een leg ik ze aan banden totdat het doosje niet meer dicht kan. Het geheel maak ik af met een strik. Ik laat het in de kamer staan wanneer ik de deur achter mij dicht trek en hoop dat het nu eens goed is zo.

 

Column: Serendipiteit

Naast ons zitten vier dames die ons voor de zoveelste keer vertellen dat ze Braziliaans zijn. Terwijl een voordoet hoe ze sushi eet – ‘een kunststukje! Zo lekker, met elke hapje geniet ik!’  - doet de ander een poging tot het versieren van de barman, zo een met een veel te diep uitgesneden shirt. Aan een ander tafeltje, rechts tegenover ons, zit een meisje. Ze schrijft met een vulpen, maar dat valt mij alleen op. Ze kijkt om zich heen en wanneer onze blikken kruisen kijkt ze weg.

‘Ik vraag me af waar ze over schrijft’, zeg ik, maar jij bent bezig met een verdwaalde haar uit mijn gezicht te vegen en verstrooid een hand op mijn knie te leggen en besteedt weinig aandacht aan wat ik zeg. Terwijl ik enthousiast, verhalend vertel volg jij de bewegingen van mijn mond. Ik ben bedacht op plotselinge bewegingen.

Er is maar een toilet in de kroeg. Terwijl ik sta te wachten komt het terrasmeisje achter mij in de rij staan.

‘Ben je een dagboek aan het bijhouden?’ vraag ik uit nieuwsgierigheid en ik probeer vast te stellen of ze een hipstermeisje is dat op pad is met haar vulpen. Haar blauwe ogen en besproete neus kijken me verward aan. Ze spreekt geen Nederlands. Ze vertelt me hoe ze op reis is en hoe ze probeert met de wind mee te gaan. Het valt haar zwaar. Ze vindt het moeilijk om los te laten en geen plan te hebben. Dus ik vertel haar over de allereerste keer dat ik alleen reisde en in een vlaag van wanhoop en mentale inzinking mijzelf opsloot in een toilet op het vliegveld.

‘Hé,’ zeg ik, ‘het is ok’, want ze ziet eruit alsof ze iemand nodig heeft die dit tegen haar zegt. Ik geef haar mijn telefoonnummer, een emailadres en wil een vriendelijke vreemdeling zijn die haar de moed geeft om haar reis te vervolgen. Ik denk dat ze er blij mee is. Ik vertel haar niet dat ik een uur lang probeerde mijn moeder te bellen, of dat ik bijna mijn terugreis had gewijzigd naar drie weken eerder. Dat zou alleen maar ontmoedigen.

Jij kijkt nog vol bewondering en overdonderd naar de exotische schone terwijl ze uitdagend lacht. Haar vingers trekken je naar binnen en jij zit bijna bij haar op schoot.

‘Zullen we gaan?’

‘Ja nog even, ze is bijna klaar.’

Vulpenmeisje pakt haar rugzak in, heeft geen handen vrij dus stopt haar portemonnee in haar mond. Ze kijkt me verwachtingsvol aan, maar ik weet niet tot hoe ver ik mijn hand moet uitstrekken.

‘Maak je geen zorgen, ik heb betaald. We hebben geen haast’, alsof je mij gerust wilt stellen. Meisje hijst haar rugtas op en slingert een linnen tas om haar arm. Ze probeert resoluut te bepalen welke straat ze in zal slaan maar maakt geen overtuigende keus. Nog een vriendelijke blik die misschien als uitnodiging bedoeld is, maar ik pas.

Terwijl jouw geanimeerde gesprek nog levendiger wordt, kijk ik het meisje na. Ik kruis mijn benen in kleermakerszit en warm mijn handen aan de terrasverwarmer. Ik doe geen moeite om mij in het gesprek te verwikkelen. Terwijl ik over mijn knokkels wrijf om mijn vingers kraak, probeer ik haar avontuur niet te benijden.

 

 

 

 

 

Column: Serendipiteit

Hij sloeg me in de gezicht met de realiteit. Probeerde mij duidelijk te maken dat er geen hoeveelheid aan calculeren, berekenen, koelbloedige stalen zenuwen bestond die een beslissing zo koud kon maken. ‘Maar hé, het is goed’, zei hij. ‘Uiteindelijk moet je het toch echt zelf weten. Maar ik zou het niet doen.’ Het restaurant ging ondertussen al dicht. Met zes personen bezetten wij de laatste tafel achterin de ruimte. Van ons grote gezelschap was ondertussen niet zo veel meer over. De treinreizigers naar exotische Nederlandse steden waren afgedropen en de harde kern had zich gevormd. Drie mannen die elkaar met sterke verhalen in toenemende mate probeerden af te troeven, een vrouw met een geamuseerde blik en een vrouw met een bodemloos glas, een put waar witte wijn en rode wijn elkaar zo vlot in opvolgen dat de kleur aan paars grensde. Met een verdwaalde bloem probeerde ik de serveerster ervan te overtuigen om ons nog een laatste fles wijn te brengen. ‘Nog eentje’, probeerde ik, maar ze was onwrikbaar. Met een glimlach poeierde ze ons af.

Ik zat tussen een stel in. Ik geloof dat ze ruzie hadden, maar ze waren beiden dronken dus zeker weten doe ik het niet. Na uitgebreid vloeken en een schop onder de tafel bogen ze zich weer elkaar toe voor een kus boven mijn schoot. Ik keek beleefd de andere kant op, alsof ik niets had gezien.

‘Het is lang hoor, echt. Zou je dat nou wel doen?’ Nee, natuurlijk zou ik dat nou wel niet doen, maar dat wist ik eigenlijk ook niet zeker. In mijn keel borrelde een zure bel omhoog, een brokje kletskop met yoghurtijs reisde mee. Smakelijk. Hij had gelijk natuurlijk, maar hij is stoer en zonder vrees en ik tril als een blad in de wind bij de gedachte alleen al. Ik wachtte op wijze woorden maar wist dat ik op te veel hoopte in deze kringen, op deze tijdstippen. Ik deed er verstandig aan toen ik aankondigde naar huis te gaan. Na een luide klapzoen op mijn oor, dampend warme woorden van welterusten en goedenacht hing ik met koude vingertoppen de goedkope lampjes aan mijn fiets. Ik fietste langs de Waalkade, tot ik de hoek om ging, langs de rode ruiten. Aan de linkerzijde stonden dames in lingerie te pronken, maar de verhalen van de starende mannen aan de overkant zijn minstens even interessant. Terwijl het kettingslot ratelde hoorde ik hoe de rest van het gezelschap de straat in kwam. Het geruzie van het stel werd verstomd toen hij haar in zijn armen nam en hardhandig een kus op haar mond drukte. Ze zwichtte.

 

Column: Serendipiteit

Op het puntje van haar stoel zitten geeft haar al hoogtevrees. Een tinteling in haar scheenbeen lijkt het wel, zonder dat haar tenen zich over de rand van een hoog gebouw krullen wordt de misselijkheid in haar maag al opgewekt. Er is geen wolkje aan de lucht, de hemel is strakblauw maar de mist bekruipt haar schedel. Er is geen ontkomen aan. Ze raapt al haar moed bij elkaar, pakt haar tas en gaat richting de deur.

Haar beslissing is al lang geleden genomen en hoeft slechts geformaliseerd te worden. Ze kan niet wachten op de grootse, grandioze momenten en wil niet gerust gesteld kunnen worden door het alledaagse. Ze is op het punt aangekomen waarop ze beseft dat ze niets vorm kan geven behalve zichzelf, dat alleen zij grenzen kan afbakenen en de kaders van haar zelfinzicht kan verleggen. Gewapend met deze kennis voelt ze zich volwassen. Heel even maar.

Ze heeft een veterstrikdiploma, maar knoopt haar veters eigenlijk nooit. Wanneer iemand dit opmerkt haalt ze haar schouders op en haar duwt ze haar mondhoeken naar beneden. Zie je wel, het doet haar niks. Ze draagt eigenlijk liever slippertjes. Van die goedkope plastieken dingen die tussen haar tenen snijden, maar hé, het staat wel stoer in de winter en dan zijn haar tenen vaak te afgeleid door de buitenlucht dat ze vergeten dat ze zich zorgen moeten maken om de omgeving.

Uit gemakzucht trok ze vroeger altijd schoenen aan met klittenband. Of zonder wat dan ook, zoals ballerina’s. Maar dat is iets voor kinderen. Met een rits maakt ze zich er te makkelijk vanaf en dus heeft ze het idee van schoeisel in zijn geheel maar van de hand gedaan. Grote besluiten zouden haar zelfverzekerder moeten doen voelen, maar niets is minder waar.

Onderweg op straat geeft ze geld aan een straatmuzikant, een jongen met een hoedje op een backpack naast hem op de grond. Voor de ingang van de Albert Heijn voelt ze zich overmoedig en overhandigt ze de vaste dakloze meneer daar een geldbiljet. Ze heeft direct spijt. Hij is niet haar favoriete dakloze. De meneer die er normaal staat vindt ze veel sympathieker. Ondanks de vele afwijzingen, beschaamde blikken en het aantal maal dat hij genegeerd wordt wenst hij iedereen oprecht een fijne dag. Eigenlijk durft ze niet haar hand terug te trekken.

‘Sorry’, mompelt ze, en ze trekt haar hand terug om het biljet terug in haar tas te stoppen. ‘Ik heb me bedacht’. Ze weet niet goed of ze zich moet verontschuldigen, maar weet zich geen houding te geven en doet het toch maar. Even een kleine kriebel, een fractie van een seconde twijfel voordat ze het geld resoluut terug stopt. Het is een begin.

 

Column: Ingmar IV

Ingmar loopt zonder doel rond in de polder, omdat dat ook eens moet kunnen. Af en toe schopt hij opstandig tegen een graspol en blijft er een beetje modder aan de punt van zijn schoen hangen. Soms vliegt er een vogeltje over, een riedeltje tjilpend dat hij niet thuis kan brengen. Hij verafschuwde het vogelspotten van zijn grootvader. In de vochtige ochtendmist is elk topje van elke struik bedekt met een laagje dauw, kruipen er insecten rond en ziet hij hoe een klein vliegje in een verlicht spinnenweb trapt. Het is vier dagen sinds hij zijn laatste sigaret op stak maar in de baldadige bui van vandaag besluit hij maar weer te beginnen. Ingmar voelt zich best stoer zo, een beetje melancholiek. Daar heeft hij zin in. Uit zijn broekzak wurmt hij een envelop vloeitjes en het platgedrukte pakje shag. Een nietszeggend C-merk van de Aldi, passend bij zijn sjofel humeur. Uit zijn andere zak haalt hij de riem die hij net heeft opgerold. In het leer zijn kleine breuklijnen te zien, scheuren waar teveel van het leer is gevraagd en in de sluiting is een pluisje vacht gevangen. Zonder er verder aandacht aan te besteden werpt hij deze in het hoge gras. Hij heeft een hekel aan lawaai in de ochtend.

Al pielend sjokt Ingmar over het hazenpaadje. Het natte gras veegt constant tegen zijn schenen, waardoor zijn broekspijpen binnen de kortste keren doorweekt zijn. In de verte ziet hij een neonroze figuur. Wanneer deze nadert ziet hij een vrouw van middelbare leeftijd, rood geverfd haar en een kort, jongensachtig kapsel. Spannend, heel pittig. Op haar jas na valt ze niet eens zo op tussen de Schotse Hooglanders. Met zekere passen loopt ze op hem af, haar handen langs haar zij bewegend en haar kin omhoog. Ingmar beseft zich dat ze hem met een veel te hoge stem zal begroeten waarna hij verplicht is om geforceerde beleefdheden uit te wisselen. Schichtig kijkt hij om zich heen, maar beseft dat hij zich nergens kan verstoppen.

De schrille stem doet zijn trommelvliezen klapperen. ‘Joehoe, heb jij misschien mijn hond gezien?’ Nu weet Ingmar ongeveer evenveel van honden als van vogels, wat nu niet meer is dan dat ze vier poten hebben, angstvallige aanhankelijkheid tonen tegenover mensen (veel meer dan hij zelf) en dat de gemeente de eigenaar verplicht de nog warme drollen met een plastic zakje op te rapen en weg te gooien.

‘Nee.’ ‘Maar goh, wat een mooie dag of niet? Je kan aan de lucht zien dat de zon vandaag z’n koppie laat zien, echt waar! En dan is het zó bijzonder om hier heerlijk door de natuur te wandelen. Zo kun je écht je dag fris beginnen. Jeetje, wat lijk jij op mijn zoon trouwens, die is ongeveer van jouw leeftijd.’ Het spiertje onder Ingmar’s oog trilt en hij weet met moeite een halve glimlach op te brengen. Wanneer ze haar arm uitstrekt om hem in zijn wang te knijpen weet hij op tijd een stap naar achteren te doen. ‘Nouja, het doet er verder ook niet toe. Ze heet Loesje, mijn hond, een Malteser leeuwtje, een witte en ik heet Lies. Loesje en Lies, dat is toch prachtig? Ze is heel klein, maar twintig centimeter hoog en kan heel slecht tegen alleen zijn, dat kleine keffertje. Zomaar met de riem er nog aan vandoor gegaan!’

Ingmar kijkt haar strak aan. Zijn adamsappel is geprononceerd en duidelijk zichtbaar wanneer hij slikt. ‘Goh, vervelend Lies. Nee, ik heb niets gezien. Succes met zoeken, fijne dag verder.’

Zonder om te kijken loopt hij langs haar heen. Hij hoort hoe Lies nog even diep adem haalt voordat ze weer begint met wanhopig schreeuwen, hoe ze door het zompige gras stompt met haar praktische schoenen. Wanneer Ingmar aan de andere kant van het veld is en twijfelt tussen een gekookt of gebakken ei voor zijn ontbijt, hoort hij een harde gil. De rode runderen kijken op en een groep vogels ontvlucht de bomenrij. Ingmar loopt stoïcijns door. Een halfzacht ei en twee sneetjes toast. Dat gaat het worden.

 

Column: De nadruk

Haar neusvleugels trillen. Een aasgier die langzaam omlaag cirkelt en toenadering tot zijn prooi zoekt. Ze ruikt aan de nis van zijn hals, waar warme lucht zijn lichaamsgeur, zilte zweet en aftershave gemengd heeft. Haar enthousiasme groeit en haar nieuwsgierigheid neemt toe wanneer ze probeert te gissen naar zijn verwachtingen. Het zijn juist zijn verwachtingen van haar die haar zo opwinden. Het idee van een potentieel probleem dat dit op kan roepen is oneindig spannend.

Zijn baard kriebelt tegen haar mond. Met haar wimpers geeft ze vlinderkusjes op zijn wang. Hij raakt haarhand aan en vraagt haar naar de rimpels op haar knokkels, de littekens op haar handen van het vroegere buitenspelen. Vragen die ze wegmoffelt omdat ze intiemer zijn dan vrijen. Ze wil zich distantiëren van dat alles en zich op laten nemen door de schuld.

Vooruit dan maar, nog een keer. De laatste, heus. Geen tergend langzame vingers meer maar vlugge, geoefende handelingen. Zelfs dit eerder onbekende is nu voor haar bekend terrein geworden en met het routineuze komt verveling. Ze ziet geen heil meer in geheimzinnigheid en de verhalen worden langzaam saai. Zijn mond voelt droog en zijn tong schuurt meer dan dat die streelt. Iets is beter dan niets. Het gevoel van spelen op de fijne scheidslijn tussen behouden en verliezen geeft een verzadigend gevoel.

Achteraf biedt hij haar een winegum aan. Met een scheve lach zegt hij dat rubber toch lekker kan smaken. Kon er ook nog wel bij. Gedachteloos kauwt ze op de E-nummers, nadenkend over haar volgende stap. Naast haar kabbelt een beekje nietszeggende woorden uit zijn mond. Over studie, over vrienden, over wat hij dit weekend gaan doen. Niets wat haar interesseert. Ze werpt hem zijn onderbroek toe. Let wel, een onderbroek, geen boxershort. Voortaan zal ze zich niet meer zo af laten leiden. ‘Wil je dat ik ga?’ ‘Graag.’ ‘Wil je niet nog een keer?’ ‘Niet echt. Nee. Hier.’ Ze gooit hem haar telefoon toe als een vredespijp, een geste van formele beleefdheid zodat hij zijn nummer kan opslaan. Ze is niet van plan te bellen en hij zal niet opnemen. Het is valse etiquette, precies zoals haar moeder haar geleerd heeft. Schijn is alles. ‘Je verveelt me. Ga maar.’ Hij legt haar toestel terug op haar nachtkastje. Bij het aantrekken van zijn spijkerbroek hoort ze zijn riem klingelen. Ze speelt een spelletje op haar telefoon wanneer hij een vaag, soort optimistisch afscheid mompelt en naar haar toe buigt voor een kus. Weer die beleefdheid. Nog net geen drie stijve verjaardagszoenen. Hij is goed opgevoed. Zij merkt er niets van, veegt in plaats daarvan haar vingers vlot over heen en weer en tuurt diep naar het kleine scherm.

 

Column: Soliste

De zaal heeft geen botte hoeken. Alleen waar de wand de vloer ontmoet loopt een strakke lijn. Op het podium staan twaalf violistes klaar in de startblokken in lange zwarte jurken, om een trio cello’s en een bas gearrangeerd. Hun kleding complementeert de decadentie van de zaal, roomwit en beige met gouden gordijnen en kristallen kroonluchters. Aan elk zeeblauw gordijn hangen meer kwastjes dan dat er te tellen zijn. Vanavond hoeft de muziek de ruimte niet in gedrukt te worden. Het vloeit moeiteloos. De schelp van je oor wordt gekieteld door de vele dimensies van de diepe klanken en de muzikanten zijn verleidsters.

Een jonge vrouw staat in het middelpunt. Een verschijning in een perzikkleurig gewaad tussen de zwarte serieuze beelden. Ik kan alleen proberen te beschrijven hoe het is om naar haar majestueuze spel te kijken, maar haar bezieling laat zich niet makkelijk vangen. Ik kan beginnen met de knik in haar hals waarmee ze haar hoofd op haar viool laat rusten, of de roomwitte binnenkant van de pols waarmee ze haar strijkstok vlug over de snaren beweegt. Misschien is het de blik in haar ogen, de manier waarop ze van in vervoering naar agressief beweegt op het ritme van haar muziek. Ze oogt fragiel, breekbaar, maar met ongekende kracht leidt ze ons.

Ze neemt ons bij de hand, vertelt een verhaal over plaatsen en eenvoudige deugden. Ze schildert het beeld van een woeste rivier, van een simpele emotie en van de trillende winterzon. Even geleidelijk als dat ze ons heeft meegenomen, laat ze ons plotsklaps vallen. Het gordijn valt en haar elegante gedaante verdwijnt achter filmisch rood fluweel. Ze gunt ons geen encore.

Ondertussen is de buitenwereld weer bedekt onder een isolerende deken. De ijslaag kraakt onder mijn schoenen en van de eerdere betovering is weinig meer over. Al gauw worden vingertoppen en neuzen gevoelloos. De ijle buitenlucht is koud, een gebrek aan zuurstof vraagt het lichaam harder te werken en wanneer mijn voeten mij over het trottoir dragen, op zoek naar een warme ruimte, vang ik in de weerspiegeling van een ruit een glimps op van de soliste. Alsof ze ongewild toch nog gedag kwam zeggen.