Column: Ingmar IV

Ingmar loopt zonder doel rond in de polder, omdat dat ook eens moet kunnen. Af en toe schopt hij opstandig tegen een graspol en blijft er een beetje modder aan de punt van zijn schoen hangen. Soms vliegt er een vogeltje over, een riedeltje tjilpend dat hij niet thuis kan brengen. Hij verafschuwde het vogelspotten van zijn grootvader. In de vochtige ochtendmist is elk topje van elke struik bedekt met een laagje dauw, kruipen er insecten rond en ziet hij hoe een klein vliegje in een verlicht spinnenweb trapt. Het is vier dagen sinds hij zijn laatste sigaret op stak maar in de baldadige bui van vandaag besluit hij maar weer te beginnen. Ingmar voelt zich best stoer zo, een beetje melancholiek. Daar heeft hij zin in. Uit zijn broekzak wurmt hij een envelop vloeitjes en het platgedrukte pakje shag. Een nietszeggend C-merk van de Aldi, passend bij zijn sjofel humeur. Uit zijn andere zak haalt hij de riem die hij net heeft opgerold. In het leer zijn kleine breuklijnen te zien, scheuren waar teveel van het leer is gevraagd en in de sluiting is een pluisje vacht gevangen. Zonder er verder aandacht aan te besteden werpt hij deze in het hoge gras. Hij heeft een hekel aan lawaai in de ochtend.

Al pielend sjokt Ingmar over het hazenpaadje. Het natte gras veegt constant tegen zijn schenen, waardoor zijn broekspijpen binnen de kortste keren doorweekt zijn. In de verte ziet hij een neonroze figuur. Wanneer deze nadert ziet hij een vrouw van middelbare leeftijd, rood geverfd haar en een kort, jongensachtig kapsel. Spannend, heel pittig. Op haar jas na valt ze niet eens zo op tussen de Schotse Hooglanders. Met zekere passen loopt ze op hem af, haar handen langs haar zij bewegend en haar kin omhoog. Ingmar beseft zich dat ze hem met een veel te hoge stem zal begroeten waarna hij verplicht is om geforceerde beleefdheden uit te wisselen. Schichtig kijkt hij om zich heen, maar beseft dat hij zich nergens kan verstoppen.

De schrille stem doet zijn trommelvliezen klapperen. ‘Joehoe, heb jij misschien mijn hond gezien?’ Nu weet Ingmar ongeveer evenveel van honden als van vogels, wat nu niet meer is dan dat ze vier poten hebben, angstvallige aanhankelijkheid tonen tegenover mensen (veel meer dan hij zelf) en dat de gemeente de eigenaar verplicht de nog warme drollen met een plastic zakje op te rapen en weg te gooien.

‘Nee.’ ‘Maar goh, wat een mooie dag of niet? Je kan aan de lucht zien dat de zon vandaag z’n koppie laat zien, echt waar! En dan is het zó bijzonder om hier heerlijk door de natuur te wandelen. Zo kun je écht je dag fris beginnen. Jeetje, wat lijk jij op mijn zoon trouwens, die is ongeveer van jouw leeftijd.’ Het spiertje onder Ingmar’s oog trilt en hij weet met moeite een halve glimlach op te brengen. Wanneer ze haar arm uitstrekt om hem in zijn wang te knijpen weet hij op tijd een stap naar achteren te doen. ‘Nouja, het doet er verder ook niet toe. Ze heet Loesje, mijn hond, een Malteser leeuwtje, een witte en ik heet Lies. Loesje en Lies, dat is toch prachtig? Ze is heel klein, maar twintig centimeter hoog en kan heel slecht tegen alleen zijn, dat kleine keffertje. Zomaar met de riem er nog aan vandoor gegaan!’

Ingmar kijkt haar strak aan. Zijn adamsappel is geprononceerd en duidelijk zichtbaar wanneer hij slikt. ‘Goh, vervelend Lies. Nee, ik heb niets gezien. Succes met zoeken, fijne dag verder.’

Zonder om te kijken loopt hij langs haar heen. Hij hoort hoe Lies nog even diep adem haalt voordat ze weer begint met wanhopig schreeuwen, hoe ze door het zompige gras stompt met haar praktische schoenen. Wanneer Ingmar aan de andere kant van het veld is en twijfelt tussen een gekookt of gebakken ei voor zijn ontbijt, hoort hij een harde gil. De rode runderen kijken op en een groep vogels ontvlucht de bomenrij. Ingmar loopt stoïcijns door. Een halfzacht ei en twee sneetjes toast. Dat gaat het worden.