Column: Ingmar I

Ingmar Uco Hoffman keek met half dichtgeknepen ogen naar de strakblauwe lucht die gedotterd was met plukjes watjeswolken. Twee dagen eerder was hij verlaten door Eva, die hem een ‘over-analyserende, zelfingenomen, arrogante schrijver’ had genoemd, altijd maar piekerend in een explosief vat van zelfhaat en narcisme. Hij had haar aangestaard en alleen kunnen zeggen: ‘Ja dat weet ik allemaal wel. Maar ik ben toch vooral heel goed?’

Zij had haar ogen ten hemel geslagen, feitelijk het vieze plafonnetje van zijn studentenkamer, haar tandenborstel losgewrikt van de zijne en was door het trappenhuis naar beneden gedenderd. Zo bleef Ingmar achter met een vergeten slipje, haar lange donkere haren in het doucheputje en genoeg ongelukkigheid voor een nieuwe roman. Door het raam zag hij hoe zij haar weg maakte door rijen met fietsen, sommige het voorwiel missende terwijl anderen uit roest alleen leken te bestaan. Hij had het raam opengegooid en naar haar geroepen ‘Doe niet zo idioot! Je bent binnen een week bij me terug! Echt!’

Ze had zich omgedraaid. De wind die losse haarstrengen in haar rood aangelopen gezicht blies en haar zichtbare woede vertederden hem totdat ze riep, ‘Jij, Ingmar, bent niet eens een vent te noemen! Het draait allemaal om jou, de grote Ingmar show, maar jij drijft op holle complimenten!’. Ze draaide zich weer om en Ingmar kon alleen maar haar naam roepen, waar zij met ‘en in bed ben je ook waardeloos, sukkel!’ antwoordde, om vervolgens naar het station te stampen. Hij had het raam dichtgesmeten en toen bedacht dat het wel waar was wat ze had gezegd (maar pas na het raam nog eenmaal open gegooid te hebben en een onzekere ‘Ha!’ uit te stoten. Hij hield ervan om het laatste woord te hebben). Hij moest toegeven dat hij zich niets van Eva’s boze woorden kon herinneren. Hij had alleen naar haar mond gekeken en hoe ze tussen de zinnen door haar lippen had gelikt.

Zo liet hij de eerste echte vrouw in zijn leven uit zijn stinkende flatje lopen. De rest van de middag en de twee daaropvolgende nachten had hij in zijn naar zweet ruikende eenpersoonsbed doorgebracht. Met een vergeten enkelsokje dat vaag naar haar rook onder zijn kussen, en zijn neus diep begraven in haar ongewassen slipje, dacht hij aan liefde in een smal bed. Het akelige gevoel in zijn onderbuik was niet weg te troosten en hij was er te onbekend mee om het op te kunnen lossen.