Column: De nadruk

Haar neusvleugels trillen. Een aasgier die langzaam omlaag cirkelt en toenadering tot zijn prooi zoekt. Ze ruikt aan de nis van zijn hals, waar warme lucht zijn lichaamsgeur, zilte zweet en aftershave gemengd heeft. Haar enthousiasme groeit en haar nieuwsgierigheid neemt toe wanneer ze probeert te gissen naar zijn verwachtingen. Het zijn juist zijn verwachtingen van haar die haar zo opwinden. Het idee van een potentieel probleem dat dit op kan roepen is oneindig spannend. Zijn baard kriebelt tegen haar mond. Met haar wimpers geeft ze vlinderkusjes op zijn wang. Hij raakt haarhand aan en vraagt haar naar de rimpels op haar knokkels, de littekens op haar handen van het vroegere buitenspelen. Vragen die ze wegmoffelt omdat ze intiemer zijn dan vrijen. Ze wil zich distantiëren van dat alles en zich op laten nemen door de schuld. Vooruit dan maar, nog een keer. De laatste, heus. Geen tergend langzame vingers meer maar vlugge, geoefende handelingen. Zelfs dit eerder onbekende is nu voor haar bekend terrein geworden en met het routineuze komt verveling. Ze ziet geen heil meer in geheimzinnigheid en de verhalen worden langzaam saai. Zijn mond voelt droog en zijn tong schuurt meer dan dat die streelt. Iets is beter dan niets. Het gevoel van spelen op de fijne scheidslijn tussen behouden en verliezen geeft een verzadigend gevoel. Achteraf biedt hij haar een winegum aan. Met een scheve lach zegt hij dat rubber toch lekker kan smaken. Kon er ook nog wel bij. Gedachteloos kauwt ze op de E-nummers, nadenkend over haar volgende stap. Naast haar kabbelt een beekje nietszeggende woorden uit zijn mond. Over studie, over vrienden, over wat hij dit weekend gaan doen. Niets wat haar interesseert. Ze werpt hem zijn onderbroek toe. Let wel, een onderbroek, geen boxershort. Voortaan zal ze zich niet meer zo af laten leiden. ‘Wil je dat ik ga?’ ‘Graag.’ ‘Wil je niet nog een keer?’ ‘Niet echt. Nee. Hier.’ Ze gooit hem haar telefoon toe als een vredespijp, een geste van formele beleefdheid zodat hij zijn nummer kan opslaan. Ze is niet van plan te bellen en hij zal niet opnemen. Het is valse etiquette, precies zoals haar moeder haar geleerd heeft. Schijn is alles. ‘Je verveelt me. Ga maar.’ Hij legt haar toestel terug op haar nachtkastje. Bij het aantrekken van zijn spijkerbroek hoort ze zijn riem klingelen. Ze speelt een spelletje op haar telefoon wanneer hij een vaag, soort optimistisch afscheid mompelt en naar haar toe buigt voor een kus. Weer die beleefdheid. Nog net geen drie stijve verjaardagszoenen. Hij is goed opgevoed. Zij merkt er niets van, veegt in plaats daarvan haar vingers vlot over heen en weer en tuurt diep naar het kleine scherm.

 

Lees meer

Column: Ingmar I

Ingmar Uco Hoffman keek met half dichtgeknepen ogen naar de strakblauwe lucht die gedotterd was met plukjes watjeswolken. Twee dagen eerder was hij verlaten door Eva, die hem een ‘over-analyserende, zelfingenomen, arrogante schrijver’ had genoemd, altijd maar piekerend in een explosief vat van zelfhaat en narcisme. Hij had haar aangestaard en alleen kunnen zeggen: ‘Ja dat weet ik allemaal wel. Maar ik ben toch vooral heel goed?’ Zij had haar ogen ten hemel geslagen, feitelijk het vieze plafonnetje van zijn studentenkamer, haar tandenborstel losgewrikt van de zijne en was door het trappenhuis naar beneden gedenderd. Zo bleef Ingmar achter met een vergeten slipje, haar lange donkere haren in het doucheputje en genoeg ongelukkigheid voor een nieuwe roman. Door het raam zag hij hoe zij haar weg maakte door rijen met fietsen, sommige het voorwiel missende terwijl anderen uit roest alleen leken te bestaan. Hij had het raam opengegooid en naar haar geroepen ‘Doe niet zo idioot! Je bent binnen een week bij me terug! Echt!’ Ze had zich omgedraaid. De wind die losse haarstrengen in haar rood aangelopen gezicht blies en haar zichtbare woede vertederden hem totdat ze riep, ‘Jij, Ingmar, bent niet eens een vent te noemen! Het draait allemaal om jou, de grote Ingmar show, maar jij drijft op holle complimenten!’. Ze draaide zich weer om en Ingmar kon alleen maar haar naam roepen, waar zij met ‘en in bed ben je ook waardeloos, sukkel!’ antwoordde, om vervolgens naar het station te stampen. Hij had het raam dichtgesmeten en toen bedacht dat het wel waar was wat ze had gezegd (maar pas na het raam nog eenmaal open gegooid te hebben en een onzekere ‘Ha!’ uit te stoten. Hij hield ervan om het laatste woord te hebben). Hij moest toegeven dat hij zich niets van Eva’s boze woorden kon herinneren. Hij had alleen naar haar mond gekeken en hoe ze tussen de zinnen door haar lippen had gelikt. Zo liet hij de eerste echte vrouw in zijn leven uit zijn stinkende flatje lopen. De rest van de middag en de twee daaropvolgende nachten had hij in zijn naar zweet ruikende eenpersoonsbed doorgebracht. Met een vergeten enkelsokje dat vaag naar haar rook onder zijn kussen, en zijn neus diep begraven in haar ongewassen slipje, dacht hij aan liefde in een smal bed. Het akelige gevoel in zijn onderbuik was niet weg te troosten en hij was er te onbekend mee om het op te kunnen lossen.

 

Lees meer

Column: Ingmar III

Om half vijf ’s middags zitten ze in een dim verlichte, bruine kroeg. Niet om het een of ander, maar hij heeft het in zijn hoofd zitten dat alle mooie verhalen daar beginnen. Eva zit tegenover hem, omlijst door al haar onderhuidse schoonheid, een broeiend nest van al het moois dat niet langer van hem is. Hij heeft het altijd een prettige gedachte gevonden, te kunnen zeggen dat zij van hem was. Ze hebben hier afgesproken om verdwaalde spullen te ruilen. Ze hebben elkaar beloofd dat het geen sentimenteel afscheid zal worden want er valt geen afscheid te nemen van iets dat nooit heeft bestaan, zo redeneerde zij. Ze roert afwezig in haar cappuccino. De melkpoeder heeft zich onderin het kopje genesteld en danst op in witte wolken. ‘Mag ik je een kus geven?’ Ze kijkt hem argwanend aan. Haar haar hangt in strengen om haar gezicht. Ze heeft gesport voordat ze hierheen kwam, maar was zoals altijd te laat en te chaotisch. Haar huid is nog een beetje klam en rood. ‘Gewoon op je wang.’ Eva schuift heen en weer op haar stoel. Hoewel Ingmar ze niet kan zien, weet hij precies hoe haar billen eruit zien. Perfect, rond. Ze trekt een elastiekje van haar pols en knoopt haar manen vast in een knot bovenop haar hoofd. Terwijl ze dat doet neemt hij een diepe teug van de zoete geur van meisjeszweet, wat hem altijd in vervoering weet te brengen. ‘Toe. Alsjeblieft?’ Ze rolt met haar ogen, haar armen zijn voor haar borst gekruist. Het aantal keer dat ze op haar telefoon kijkt verraadt haar verveling. Hij weet dat haar geduld opraakt. ‘Hou maar op.’ Een klein moment van aarzeling. Eerder eindigde elke zin met ‘’lief’’, maar dat verwacht hij nu niet meer te horen. Het mag dan op het randje van februari zijn, de winter bereikt Ingmar nu pas. Ze trekt haar handschoenen aan, een kledingstuk dat hij evenveel poëtische kwaliteiten toedicht als een fladderend katoenen zomerjurkje. De wollen sjaal gaat krap drie keer om haar hals en ze staat resoluut op. Haar jas heeft ze nooit uitgedaan, ze was niet van plan om lang te blijven. De sporttas slingert ze over haar schouder, haar gigantische bos sleutels rinkelen geruststellend in haar zak. Ze kijkt hem nog indringend aan en buigt naar hem toe. ‘Dag.’ De leren handschoen op de zijkant van zijn hoofd, een voorzichtige kus op zijn stoppelige wang. Meer niet. Ze foetert hem niet eens meer uit om zijn ongeschoren gelaat, wat hij beschouwt als een definitief teken van loslaten. Het zal nog een hele tijd duren voor de lente ingezet wordt en hij onderdrukt een diepe zucht wanneer ze eindelijk de deur achter zich dicht trekt. Hij vraagt om de rekening en wanneer hij over de tafel heen reikt om zijn tas te pakken, ziet hij dat ze de tas met spullen heeft laten staan. De verzameling die hij de afgelopen dagen zo zorgvuldig bij elkaar heeft gezocht en van zijn eigen spullen los heeft geknoopt staat nu zonder eigenaar op straat. Een beetje zoals hij zelf.

 

Lees meer

Column: Lelijk II

Jij bent het mooie stukje lelijk dat alle andere grote lelijkheden verdringt: de slome maandagmiddag achter mijn bureau, de mensen die staan te duwen bij de bus en de chagrijnige kassamedewerkers van de Albert Heijn. Jij bent het nonchalante compliment op een bad hair day en de langzame lach van jou probeer ik te beschrijven als een blender in mijn ingewanden, een soort Magic Bullet, Tel Sell apparaat waar mijn darmen in gaan en ik stop met praten, want ik moet wel naar je kijken. Er zijn dingen die wij nooit zullen kunnen zijn – ik zal nooit een fantastische conditie hebben en zal altijd blijven twijfelen, jij zult nooit natuurlijk reislustig zijn. Dat is niet erg, we vinden er wel een weg omheen – ik zal de buitenwereld naar je toe brengen, zodat jij die kunt beleven in je pyjama. Jij, jij ontspant de zenuwen in mijn hersenen en ontknoopt de blauw-rode aderen rond mijn hart, alleen al door je eloquente taalgebruik en het feit dat jij interpunctie goed gebruikt. Mijn god, jij maakt van de komma een verleidster en van de apostrof een sekstijger. Van alle lelijke menselijke feiten tot alle onregelmatigheden, ik accepteer het. Ik wil in al dat lelijks iets moois vinden. Een lekkende kernreactor, vervuiling, plastic en niet recyclebare stoffen – te midden van alle lelijkheid die elke dag biedt – verlaten gebouwen, industrieterreinen, vuilnis en slechte kunst, wil ik jou. Eerlijk, krijsend, bloed, zweet en al, ben jij het mooiste stukje lelijk dat ik ooit heb gezien. Een kleur die het gebrek aan kleur kleurt, zo kleur jij mij. Bloedrood, hartrood, geen kleur die hard kleurt zoals jij in mij en jij kleurt mijn lelijke nood in. De nood als noodweer voor de dijken, jij laat mijn hart wijken en speelt met de zee – lippen bieden op dat ze van iemand houden en het hart holt voor op het hoofd. Ik spreek krullerig, boordevol woorden van sier, maar de ribben zijn eerlijk, simpel en kaal: alle stukjes lelijk kleuren mijn dag. Laat mij niet alleen lelijk zijn, omringd door klinische feiten van de dag, als je mij doelloos laat draaien ben ik zo kaal als het achtergelaten ijsstokje dat een klein beetje wil versplinteren in jouw mond.

 

Lees meer

Column: Roestig oud

Samen achter de geraniums zitten. Zo’n lelijk wit gehaakt vod aan een houten stok tussen het kozijn. Mooi dubbelzijdig glas omdat dat zoveel bespaarde, zo heeft die vlotte vent het ze vorige herfst aangepraat. Zij waren onder de indruk van zijn dikke tong, het gesjees waarmee hij sprak. En omdat hij ze een beetje aan hun zoon deed denken hebben ze mompelend ingestemd. De intieme kracht van een herinnering op hun leeftijd is groot en groeit naarmate hun schedel steeds dunner behaard raakt. Hij heeft haar een goedkoop plaid over de knieën gedrapeerd. Geen mooie brocante, authentieke sprei, maar een van fleece met felle bloemen van de Hema. Niet verkeerd, maar misschien misplaatst met haar knoestige handen die in haar schoot zijn gevouwen. Hij schuifelt heen en weer met thee en de weekendkrant. De zondagse bijlage is bijna te zwaar voor zijn doorschijnende armen, dunner dan het perkament dat hij al turend probeert te ontcijferen. Een langzaam kloppende ader in zijn onderarm wanneer hij voorover leunt om haar een kus op haar voorhoofd te drukken. Haar ogen registreren die tekenen van affectie nog wel. Moeizaam, maar hij is het die ze geeft en dus fladderen de herinneringen nog vluchtig over haar hart, even kort door haar hoofd. Haar hand schiet onverwachts omhoog om even de zijne vast te pakken. Ze knijpt heel hard, om te laten weten dat ze er nog is en dat ze op hem wacht. Hij glimlacht en gaat naast haar zitten. In die twee fauteuils zitten ze hand in hand voor het raam, onverstoorbaar in hun eigen gelukkige bel van geluk. Hij leest haar voor uit de krant. Het gaat over niets, de woorden over oorlog, crisis en trend gaan aan haar voorbij en zijn niet meer aan haar besteed op deze leeftijd. Het gaat haar om de klanken van zijn stem. Met haar ogen dicht graaft ze terug naar gezegende momenten in het verleden, om daar haar gedachten rustig omheen te laten vallen. Hij weet zelfs de horoscopen op een meeslepende manier te vertellen, alsof hij een groots verhaal uit de doeken doet. Dat zijn stem schor is en kraakt, hoort zij niet. Hij laat pauzes vallen, om de geluiden te bezinken, en gaat door wanneer zij een kleine knik geeft. Zaterdagmiddag. Er hangt wel een klok aan de muur, maar tijd maakt hier niet echt uit. Dat het net twee uur is geweest, maakt niemand iets uit. Woord na woord ontleden ze de krant op hun eigen wijze. Af en toe worden de kopjes thee bijgevuld met lauwwarm water uit een thermoskan. Ook dat zien ze niet. Voor dat raam raast de hele wereld voorbij: kleuters wankelend op hun grote fiets, de zijwieltjes in de goot gesmeten, rakelings langs een auto. Een jongen die met zijn moeder arm in arm loopt (ze lachen, of hij probeert te lachen om haar grap), een jong stel dat nauwelijks hun hormonen in bedwang kan houden. Het weer is grijzig, het zal aan het eind van de middag vast regenen. Wat er buiten gebeurt deert ze niet, al valt de hemel naar beneden. Het simpele samenzijn is alles wat ertoe doet.

 

Lees meer

Column: Serendipiteit

Op het puntje van haar stoel zitten geeft haar al hoogtevrees. Een tinteling in haar scheenbeen lijkt het wel, zonder dat haar tenen zich over de rand van een hoog gebouw krullen wordt de misselijkheid in haar maag al opgewekt. Er is geen wolkje aan de lucht, de hemel is strakblauw maar de mist bekruipt haar schedel. Er is geen ontkomen aan. Ze raapt al haar moed bij elkaar, pakt haar tas en gaat richting de deur. Haar beslissing is al lang geleden genomen en hoeft slechts geformaliseerd te worden. Ze kan niet wachten op de grootse, grandioze momenten en wil niet gerust gesteld kunnen worden door het alledaagse. Ze is op het punt aangekomen waarop ze beseft dat ze niets vorm kan geven behalve zichzelf, dat alleen zij grenzen kan afbakenen en de kaders van haar zelfinzicht kan verleggen. Gewapend met deze kennis voelt ze zich volwassen. Heel even maar. Ze heeft een veterstrikdiploma, maar knoopt haar veters eigenlijk nooit. Wanneer iemand dit opmerkt haalt ze haar schouders op en haar duwt ze haar mondhoeken naar beneden. Zie je wel, het doet haar niks. Ze draagt eigenlijk liever slippertjes. Van die goedkope plastieken dingen die tussen haar tenen snijden, maar hé, het staat wel stoer in de winter en dan zijn haar tenen vaak te afgeleid door de buitenlucht dat ze vergeten dat ze zich zorgen moeten maken om de omgeving. Uit gemakzucht trok ze vroeger altijd schoenen aan met klittenband. Of zonder wat dan ook, zoals ballerina’s. Maar dat is iets voor kinderen. Met een rits maakt ze zich er te makkelijk vanaf en dus heeft ze het idee van schoeisel in zijn geheel maar van de hand gedaan. Grote besluiten zouden haar zelfverzekerder moeten doen voelen, maar niets is minder waar. Onderweg op straat geeft ze geld aan een straatmuzikant, een jongen met een hoedje op een backpack naast hem op de grond. Voor de ingang van de Albert Heijn voelt ze zich overmoedig en overhandigt ze de vaste dakloze meneer daar een geldbiljet. Ze heeft direct spijt. Hij is niet haar favoriete dakloze. De meneer die er normaal staat vindt ze veel sympathieker. Ondanks de vele afwijzingen, beschaamde blikken en het aantal maal dat hij genegeerd wordt wenst hij iedereen oprecht een fijne dag. Eigenlijk durft ze niet haar hand terug te trekken. ‘Sorry’, mompelt ze, en ze trekt haar hand terug om het biljet terug in haar tas te stoppen. ‘Ik heb me bedacht’. Ze weet niet goed of ze zich moet verontschuldigen, maar weet zich geen houding te geven en doet het toch maar. Even een kleine kriebel, een fractie van een seconde twijfel voordat ze het geld resoluut terug stopt. Het is een begin.

 

Lees meer

Column: Serendipiteit

Hij sloeg me in de gezicht met de realiteit. Probeerde mij duidelijk te maken dat er geen hoeveelheid aan calculeren, berekenen, koelbloedige stalen zenuwen bestond die een beslissing zo koud kon maken. ‘Maar hé, het is goed’, zei hij. ‘Uiteindelijk moet je het toch echt zelf weten. Maar ik zou het niet doen.’ Het restaurant ging ondertussen al dicht. Met zes personen bezetten wij de laatste tafel achterin de ruimte. Van ons grote gezelschap was ondertussen niet zo veel meer over. De treinreizigers naar exotische Nederlandse steden waren afgedropen en de harde kern had zich gevormd. Drie mannen die elkaar met sterke verhalen in toenemende mate probeerden af te troeven, een vrouw met een geamuseerde blik en een vrouw met een bodemloos glas, een put waar witte wijn en rode wijn elkaar zo vlot in opvolgen dat de kleur aan paars grensde. Met een verdwaalde bloem probeerde ik de serveerster ervan te overtuigen om ons nog een laatste fles wijn te brengen. ‘Nog eentje’, probeerde ik, maar ze was onwrikbaar. Met een glimlach poeierde ze ons af. Ik zat tussen een stel in. Ik geloof dat ze ruzie hadden, maar ze waren beiden dronken dus zeker weten doe ik het niet. Na uitgebreid vloeken en een schop onder de tafel bogen ze zich weer elkaar toe voor een kus boven mijn schoot. Ik keek beleefd de andere kant op, alsof ik niets had gezien. ‘Het is lang hoor, echt. Zou je dat nou wel doen?’ Nee, natuurlijk zou ik dat nou wel niet doen, maar dat wist ik eigenlijk ook niet zeker. In mijn keel borrelde een zure bel omhoog, een brokje kletskop met yoghurtijs reisde mee. Smakelijk. Hij had gelijk natuurlijk, maar hij is stoer en zonder vrees en ik tril als een blad in de wind bij de gedachte alleen al. Ik wachtte op wijze woorden maar wist dat ik op te veel hoopte in deze kringen, op deze tijdstippen. Ik deed er verstandig aan toen ik aankondigde naar huis te gaan. Na een luide klapzoen op mijn oor, dampend warme woorden van welterusten en goedenacht hing ik met koude vingertoppen de goedkope lampjes aan mijn fiets. Ik fietste langs de Waalkade, tot ik de hoek om ging, langs de rode ruiten. Aan de linkerzijde stonden dames in lingerie te pronken, maar de verhalen van de starende mannen aan de overkant zijn minstens even interessant. Terwijl het kettingslot ratelde hoorde ik hoe de rest van het gezelschap de straat in kwam. Het geruzie van het stel werd verstomd toen hij haar in zijn armen nam en hardhandig een kus op haar mond drukte. Ze zwichtte.

 

Lees meer

Column: Soliste

De zaal heeft geen botte hoeken. Alleen waar de wand de vloer ontmoet loopt een strakke lijn. Op het podium staan twaalf violistes klaar in de startblokken in lange zwarte jurken, om een trio cello’s en een bas gearrangeerd. Hun kleding complementeert de decadentie van de zaal, roomwit en beige met gouden gordijnen en kristallen kroonluchters. Aan elk zeeblauw gordijn hangen meer kwastjes dan dat er te tellen zijn. Vanavond hoeft de muziek de ruimte niet in gedrukt te worden. Het vloeit moeiteloos. De schelp van je oor wordt gekieteld door de vele dimensies van de diepe klanken en de muzikanten zijn verleidsters. Een jonge vrouw staat in het middelpunt. Een verschijning in een perzikkleurig gewaad tussen de zwarte serieuze beelden. Ik kan alleen proberen te beschrijven hoe het is om naar haar majestueuze spel te kijken, maar haar bezieling laat zich niet makkelijk vangen. Ik kan beginnen met de knik in haar hals waarmee ze haar hoofd op haar viool laat rusten, of de roomwitte binnenkant van de pols waarmee ze haar strijkstok vlug over de snaren beweegt. Misschien is het de blik in haar ogen, de manier waarop ze van in vervoering naar agressief beweegt op het ritme van haar muziek. Ze oogt fragiel, breekbaar, maar met ongekende kracht leidt ze ons. Ze neemt ons bij de hand, vertelt een verhaal over plaatsen en eenvoudige deugden. Ze schildert het beeld van een woeste rivier, van een simpele emotie en van de trillende winterzon. Even geleidelijk als dat ze ons heeft meegenomen, laat ze ons plotsklaps vallen. Het gordijn valt en haar elegante gedaante verdwijnt achter filmisch rood fluweel. Ze gunt ons geen encore. Ondertussen is de buitenwereld weer bedekt onder een isolerende deken. De ijslaag kraakt onder mijn schoenen en van de eerdere betovering is weinig meer over. Al gauw worden vingertoppen en neuzen gevoelloos. De ijle buitenlucht is koud, een gebrek aan zuurstof vraagt het lichaam harder te werken en wanneer mijn voeten mij over het trottoir dragen, op zoek naar een warme ruimte, vang ik in de weerspiegeling van een ruit een glimps op van de soliste. Alsof ze ongewild toch nog gedag kwam zeggen.

 

Lees meer

Deining

Hij slaapt. Snurkt een beetje en draait zich om op zijn buik. Ik heb nooit gesnapt hoe iemand op zijn buik kan slapen en geïrriteerd pluk ik velletjes huid van zijn zij waar zijn zonverbrande rode huid nu loslaat. Het groeit, de onrust. De kleine dingen beginnen te breken en in het oppervlak verschijnen scheurtjes. De onregelmatige haargroei van zijn baard die licht rossig wordt in de zon en de hoeveelheid tijd die hij aan zijn haar besteedt irriteren me. De manier waarop hij zijn tanden poetst trouwens ook. Ik wil meer, ik heb honger. Ik wil de epische liefdes, de grootse verhalen en de reusachtige belevingen van een wereldreizigster. Zodoende schommelen we en beginnen we over te hellen totdat de weegschaal doorslaat. Ik smijt een deur dicht, jij schreeuwt. Ik gooi met een vaas en verbale woordkak, jij legt landmijnen en obstakels waardoor ik een ledemaat verlies en er wordt een vuil, vuil spel gespeeld. Ik noem je iets, een inventief scheldwoord waarmee ik vast probeer te imponeren en jij gaat mij tegen met een mes in mijn onderbuik. Ik gooi een bom en jij vertelt me hoe ik beter het mes kan laten zitten in de wond, omdat wanneer je het blad zou proberen te verwijderen, de wond slechts groter wordt. Dus laat ik het gat dichten en ga ik leven met een roestvrij staal blad in mijn lijf. Tussen de gangen van dit gelaagde gevechtsdiner door probeer ik het blad nog wel te poleren, het mooi te laten glimmen voor de buitenwereld maar het is desastreus en deel van mij nu. Al een hele tijd terug ben ik gestopt met het luisteren naar je, slechts mijn halve oor staat aan. Er is een chemisch teveel aan woorden, als een apocalypse die op springen staat en het snijdt tot diep in het bot. Word je er niet oneindig moe van, dat alles zo mooi is en er altijd gepraat moet worden om te vertellen? Jij vertelde me dat hoop houden voor de hopelozen is, voor de uitzichtlozen maar geloof me, dit raam biedt een fantastisch landschap. Dus denk ik dat ik je achter laat in deze geliefde puinhoop, een berg stenen dat dienst doet als huis en waar een beweging in ons hart door moet gaan voor liefde. Hoe veel het ook mijn fout mag zijn, het is ook jouw verhaal en ik ben toegewijd aan een ideaal ook lang nadat het afgeslacht is. Ik ben grof en ongenuanceerd misschien. Beweging werkt twee kanten op; dat betekent dat als liefde niet permanent is, dan noch is zijn afwezigheid. Het dichtsmijten van een deur is niet hetzelfde als deze op slot doen en dus zucht ik elke ochtend als ik je borstkas op en neer zie gaan. Ik negeer de kriebels die als mieren over mijn huid gaan en trek je dichter naar me toe. Ook deze momenten zullen passeren.

 

Lees meer

Een morgen alleen

Dat zij steeds verder drijven, dat ligt vast aan haar. Zij breekt potten en roept zijn naam, speelt frisbee met porseleinen borden, terwijl ze vloekt dat de lucht te licht is. Dat zij ver wil gaan, wijt zij aan zijn wens om thuis te blijven. Ze maakt inpaklijstjes in haar hoofd, om daarna alles weer uit te kunnen pakken en opnieuw te beginnen. Tweede kansen worden mensen net zo min gegund als eerste kansen. Die zijn nog dunner gezaaid. 'Wij zijn wat wij herhaaldelijk doen', sprak Aristoteles. Zij twijfelt over haar alledaagse gewoontes, bang dat ze haar de baas worden en uiteindelijk overmeesteren. Of ze vanochtend de dag begint met een cracker of muesli, misschien toch een tosti. En of ze een jurk of een broek aan doet, misschien toch die rok. Kan ze vandaag met zonder jas naar buiten of is de kans op regen te groot. Zou ze anders gewoon een vouwparaplu meenemen? Verandering doet pijn, maar blijven stilstaan ook en in een poging om uit te breken, breekt zij alles om zich heen. Zelf aangeleerde groeistuipen, pijnlijk en doorgedrukt tot haar eigen huid niet meer mee rekt en ze striae op haar hart vertoont. Geen bloedvat meer voor extra zuurstof, elke zenuw afgestompt. Een doodgewone kamerplant die doodgegooid wordt met steroïden, een soort hormonale plantenvoeding voor haar lef (kan ik dat van jouw dealer krijgen of moet ik zelf op zoek?). Iets met het loslaten waar je van houdt, ofzo. Een wijs spreekwoord zou hier op zijn plaats zijn maar ze weet er geen. Makkelijker gezegd dan gedaan, in ieder geval, nu puntje bij paaltje komt. Alles lijkt veel moeilijker. Of ze zonder elkaar kunnen bestaan. Of ze haar voorraad opgebouwde affectie en aanhankelijkheid los kan laten om opnieuw te beginnen. Blanco. Dat lijkt me een nee. Ze stampt rond vandaag en laat haar tanden zien, haalt met klauwen uit naar eenieder die voorbij komt. Haar tandvlees ontbloot, de dunne huid onder haar ogen rauw gehuild en haar wangen uitgedroogd van zoute tranen. Op het laatste moment gooit ze haar beslissing weer om, vandaag is geen dag voor grote besluiten. Het kan vast nog wel een dagje wachten.

 

Lees meer

Hypnofobie

Hypnofobie, ook wel de angst om te gaan slapen, de angst om te dromen. Wanneer niets jou kan beschermen van jezelf en de vensters naar het buitenlicht met een enkel ooglid zijn gesloten. De slaper is bang voor wat in hem schuilt, er is een deel van hem dat de rest van hem niet vertrouwt en hij is bang voor de uitspraak. Hypnofobie, de angst voor slaap, is de angst om de controle te verliezen, om het zicht op zijn openheid kwijt te zijn, gapend als een open wond of de roodgestifte lippen van de mond van de vrouw die hij in een winkelruit zag passeren. Het is allesverlammend als een eeuwige droge mond in het midden van de oceaan. Onze slaper is van het mannelijke geslacht, met een lekkende scheur in zijn hoofd en een voorkeur voor vergaan. Hij stelt de nacht graag uit, is bang voor haar zoals een jonge antilope voor de verschalking door een loopse leeuwin maar misschien stiekem toch verzot is op de jacht. De dromen komen allemaal voort uit deze hitsige achtervolging met een neiging voor dramatiek, maar het is niet ongegrond. Elke droom is een variatie op deze klopjacht, totdat uiteindelijk iemand zijn mouwen opstroopt, zijn hand door jouw mond, door jouw keel duwt en jouw meest binnenste wanden perforeert, jouw verward kloppende hart in zijn hand houdt, welke doelloos is buiten het lichaam, en zegt tegen jou ‘Eet het’. Deze slaper krijgt vanavond van ons geen naam want hij is immers iedereen. Hij kent de schaduw die ’s nachts achter een meisje op straat loopt, hij kent het noodlottige gezicht van de toekomst en hij is een klein beetje van het bange kind dat in ons ieder schuilt, een zesjarige bang voor de monsters onder het bed en de spook in de kast. Hij zet elke nacht om kwart over een koffie en drinkt uit van die kleine plastic bekertjes waaraan je je vingers brandt, leest nogmaals de krant van de vorige dag en doet alsof er niets aan de hand is en de machinerie van deze handelingen werkt rustgevend, totdat hij overmand wordt. Natuurlijk gaat hij mee, uiteindelijk wel. Als een witte vlag van overgave blijft het plastic roerstaafje in de koude koffie overeind staan. Hij geeft zich gewonnen. Deze slaper is ons allemaal. Hij schokt, hij stuiptrekt en voordat hij vechtend in slaap valt, stapt hij minstens vijftien keer van een stoeprand af in een poel van onrust. Hij wil zijn bed graag delen want voor hem alleen is het te groot, dus zoekt hij verwanten om mee te zwemmen in zijn angstzweet voordat hij oud wordt. Wanneer hij van elk gezelschapsdier weer afscheid neemt, geeft hij permanentie een stille begrafenis. Hypnofobie, wanneer elke nacht een aanslag is, een berg om te beklimmen terwijl het zuurstofgehalte te laag is. De kloppende hartslag van onze slaper irriteert de luisteraar achter onze oogleden. De racende puls, opgestookt door cafeïne vormt een bron van ergernis en ‘laat het toch ophouden’. Het licht flikkert achter de gordijnen, de koffie is koud met een velletje op het oppervlak. Ergens ruist een tv, een hond blaft en een bus passeert. Hij is hulpeloos en overgeleverd en ik zeg, je slaapt niet alleen, de morgenstond staat voor de deur en door het raam aan zijn voeteneind begint de horizon oranje te kleuren.

 

Lees meer