Uit de Oude Doos: Straatslapers

Iedere twee weken rakelt ANS herinneringen op door een artikel uit de archieven te plukken. Deze week in de nostalgische rubriek: 24 uur dakloos.

Het is een idee dat menig redactie mateloos boeit, omdat het zo ver van de gemiddelde mens afstaat: leven als een dakloze. Helaas is het door onze voorgangers al een keer gedaan. In november 2002 gingen twee redacteuren de straat op om te spreken met de mannen die wij alleen maar in het voorbijgaan zien. Ze doken volledig onder in het straatleven, sliepen op straat, aten een boterham bij de dagopvang en verkochten de straatkant bij hun eigen Albert Heijn. Het is alweer bijna tien jaar geleden, maar het onderwerp blijft actueel. Al was het maar omdat het buiten weer langzaam kouder wordt.

Lees hieronder het artikel van november 2002

Keerzijde van de Keizerstad

Tekst: Luuk Willems en Matthijs van den Broek

Woensdagochtend, 11:00 uur. In een muffe kleedkamer ontdoet Eddy zich haastig van zijn kapotgelopen sokken en vuile kleren. Ondertussen speurt hij naar de sportkleding van de dagopvang. ‘Deze wedstrijd gaan we makkelijk winnen. Op straat bouw je weerstand op, een bepaalheid taaiheid. Bij het voetbal buiten we dat uit.’ Onder zijn wilde krullen gaat een mager en scherp afgetekend gezicht schuil, dat een hard leven verraadt. Eddy voetbalt al een tijd in het team van de dagopvang. Monter veert hij op, klaar om de arena te betreden. ‘Voor mij is dit het hoogetpunt van de week,’ vertrouwt hij ons toe. Gezien het enthousiasme waarmee in de zaal wordt gevoetbald, moet dat gelden voor de meeste spelers. Wedstrijdvoetbal was niet het eerste dat bij ons opkwam bij het woord ‘dakloos’. Maar toen we de uitdaging aangingen 24 uur op straat te leven, wisten we sowieso niet wat we moesten verwachten. Hoe zouden de echte daklozen reageren op onze aanwezigheid? Nu we teruglopen naar de dagopvang voor daklozen, genaamd ‘Het Kasteel’, is die vraag al achterhaald. Vanochtend zijn we open en enthousiast ontvangen. De dagopvang is gevestigd in een oud stadspand aan de Bijleveldsingel. Iedereen is er welkom voor een praatje of een bak koffie, maar ook voor pastorale, maatschappelijke of medische hulp. In een soort huiskamer kijken mensen tv, lezen de krant, of praten wat. Anderen kijken apathisch voor zich uit: een stille verwijzing naar de psychische problemen waar veel dak- en thuislozen mee kampen. Schulden, familieproblemen en drugsgebruik zijn andere belangrijke oorzaken van dakloosheid. Vaak volgt het ene probleem op het andere, zoals bij Paul (34), vader van twee kinderen. Na een echtscheiding in 1988 raakte hij verslaafd aan harddrugs. Twee jaar geleden werd hij op eigen kracht clean. De hardste klap kwam toen zijn nieuwe vriendin hem een half jaar geleden op straat zette. Naast een woning kostte hem dit ook zijn werk. ‘Als je buiten slaapt, kun je de volgende dag niet fris op je werk verschijnen.’ Het aanbod om in te trekken bij zijn ouders sloeg hij af: ‘Op mijn achttiende ging ik het huis uit. Die beslissing zal ik nooit terugdraaien.’ Paul en zijn vriend Thomas (34) bieden aan om met hen de straat op te gaan. Lopend door de stad proeven we van het ‘echte’ daklozenbestaan. Paul formuleert rustig, kijkt bedachtzaam om zich heen en draait voortdurend shaggies. Thomas is de tegenpool van Paul. De goedlachse Molukker compenseert zijn kleine gestalte met een grote bek. Druk gebarend legt hij uit hoe de dag van een dakloze er uitziet: ‘Degene die in de nachtopvang verblijven, worden er om acht uur uitgeknikkerd. Veel mensen lopen dan naar de dagopvang voor een bak koffie. De gebruikers zullen ’s ochtends proberen te scoren. ’s Middags ga je naar het park of naar de coffeeshop, tenzij je geld nodig hebt.’ Aangezien ik noch mijn collega een cent op zak hebben, is ontspannen er voor ons niet bij. De opties zijn beperkt tot stelen, bedelen, het slijten van de daklozenkrant of het verkopen van parkeerkaartjes. We kiezen voor het laatste en lopen naar de Wedren.

Woensdagmiddag, 14:00 uur. ‘Het parkeersysteem in Nijmegen is ons gunstig gezind,’ stelt Thomas op plechtige toon. Niet volledig verbruikte dagkaarten worden door daklozen doorverkocht aan nieuwe parkeerders. Het lijkt makkelijk geld verdienen, maar Paul wijst ons op de addertjes onder het gras. Allereerst blijkt er een parkeer-godfather te zijn, die het werk al acht jaar doet. ‘Alleen van hem gedoogt de gemeente dat hij kaartjes verkoopt, dus hij bepaalt wie mag helpen.’ Een ander gevaar schuilt in de listige medewerkers van de Sociale Dienst. ‘Die maken foto’s van je, op basis waarvan ze proberen je uitkering stop te zetten.’ Veel daklozen ontvangen maandelijks zeshonderd euro doordat ze als postadres de dagopvang op mogen geven. Thomas: ‘Maar met dat geld heb je nog geen werk, en ook geen woning. Uitzendbureaus willen vaak niet bemiddelen voor daklozen; via de woningstichting onderdak vinden duurt jaren.’ Zelf staat hij nog maar drie maanden op straat, na uit de hand gelopen familieproblemen. Thomas drukt ons een brief onder de neus waarin hij zichzelf voorstelt en om werk vraagt. ‘Deze brief ga ik afgeven bij bedrijven in Nijmegen. Als ik hier geen werk kan vinden, ga ik misschien wel naar Italië. Het schijnt dat de baantjes daar voor het oprapen liggen.’

Woensdagmiddag, 16:00 uur. Met het geld dat we zojuist hebben verdiend, kopen we grote blikken lauw Aldi-bier. Genietend van het herfstzonnetje drinken we ze op in het Valkhof. Paul zit hier elke dag. ‘Dit is beter dan breedbeeldtelevisie, dit is live,’ lacht hij. Passanten groeten vriendelijk of maken een praatje. ‘Iedereen kent me hier. Als ik er een paar dagen niet ben, merk ik dat ze me gemist hebben.’ Als we stilzwijgend de conclusie trekken dat het daklozenbestaan zo kwaad nog niet is, lijkt het alsof Paul onze gedachtes raadt. Hij wijst naar het bankje naast ons. ‘Op dat bankje zal ik nooit gaan zitten,’ zegt hij zacht. ‘Daar is een vriend van me overleden. Wilde niet meer eten, drinken, niets. Hij lag daar te vervuilen, tot hij stierf aan een hartstilstand.’ En zo wijst het bankje ons op het feit dat er niet voor iedereen hulp is, dat we vandaag alleen het topje van de ijsberg zien. De zwarte kant van het daklozenbestaan komt met het naderen van de winter steeds dichterbij. Paul blijft positief: ‘Ik ben een doorzetter. Mijn vader knokte zich er na drie hersenbloedingen ook bovenop. Daar kan ik nog een voorbeeld aan nemen.’ Hij vindt zelfs de kracht anderen te helpen vanuit stichting Straatmensen voor Straatmensen. Deze stichting verstrekt elke woensdag gratis warm eten bij het oude gebouw van de Sociale Dienst, naast Lux. Om zeven uur voegen we ons met flinke honger in de rij. Twintig daklozen wachten geduldig tot er een spekpanneenkoek op hun bord ligt. Dit zijn de mensen die echt op straat leven, in tegenstelling tot de grote groep die een (semi-)vaste plek in de nachtopvang heeft. Het merendeel van hen heeft te kampen met ernstige vormen van verslaving. Matthijs (23) is één van de mensen die op straat leeft. Op mijn vraag waar hij vannacht slaapt, blijft het antwoord vaag. Als hij mijn door de avondkou ingegeven zorgelijke blik ziet, probeert hij me gerust te stellen. ‘Als ik de capuchon over m’n hoofd doe en de rits goed dicht zit, dan heb ik het niet koud hoor.’ Ik opper dat hij een van de dekens kan lenen die wij van Straatmensen voor Straatmensen hebben gekregen, omdat ook wij vannacht buiten slapen. Ik krijg slechts een zure glimlach retour. ‘Regel één van het straatleven: zorg eerst voor jezelf. Het is ieder voor zich.’

Woensdagavond, 21:30 uur. Met de wijze woorden van Matthijs in ons achterhoofd nemen we afscheid. Paul wijst ons een beschutte plaats, ergens in de struiken van het Valkhof, waar hij zelf ook een paar maanden verbleef. De schuilplaats is niet zichtbaar vanaf de weg. Zo lopen we minder kans om slachtoffer te worden van criminelen. Ook de politie zal ons hier niet verjagen, wat in de binnenstad wel regelmatig voorkomt. Verzekerd van een veilige slaapplaats, besluiten we nog even door de stad te wandelen. Met moegelopen voeten en een onbevredigbre behoefte aan warmte en rust, beginnen we ons echt dakloos te velen. We twijfelen of we onze laatste euro’s toch maar zullen spenderen in een gezellige kreog. Maar als we om kwart over elf een studentenkroeg in stappen, deelt de barman ons doodleuk mee dat de laatste ronde al is geweest. Schijnbaar is de grote Aldi-tas met bier, gecombineerd met ons inmiddels onfrisse uiterlijk, voldoende om de alarmbellen te doen rinkelen. We voelen ons uitgescheten, smerig en moe. In het park kruipen we onder onze vuile dekens, na uitgebreid te hebben gecontroleerd of we niet zijn gevolgd. ‘De nacht is koud en eenzaam – als een maatschappij’, zong De Dijk ooit. Ik weet niet of Huub van der Lubbe ook in parken bivakkeerde, maar zijn beschrijving is niet verkeerd. Elk geluid wijst op een mogelijke bedreiging: het geritsel van de struiken, stem, een harde knap, piepende autobanden in het park. Paranoïde turen we door de struiken. De opluchting is groot wanneer het langzaam licht wordt. Als we op willen staan vliegt een grommende hond ons bijna aan. Het baasje sleurt het dier mee en werpt ons een bedenkelijke blik toe. Donderdagochtend, 9:00 uur. De dagopvang heeft de rolluiken nog maar net open, of we zitten al binnen voor een kop koffie en een boterham. ‘Hebben jullie buiten geslapen? Jullie zijn echt niet goed schik!’ roept een dakloze ons lachend toeHij heeft een vaste plaats in de nachtopvang. Het feit dat we in de open lucht hebben gebivakkeerd, dwingt bij de aanwezigen duidelijk respect af. De aangeboden shaggies slaan we beleefd af. ‘Jullie zijn goede daklozen,’ krijgen we goedkeurend te horen. ‘Alhoewel, je moet geen tabak weigeren. En met dat nette brilletje lijk je op Jan-Peter Balkenende.’ We ontvluchten de dagopvang met Mike, die de daklozenkrant Impuls verkoopt. Naar eigen zeggen verdient hij er tachtig euro per dag mee. We volgen zijn ochtendritueel: we halen kranten bij het distributiekantoor, gaan even naar de coffeeshop en begeven ons dan naar de Albert Heijn aan de Daalseweg. Na Mike’s verkooptechnieken kort te hebben geanalyseerd, waag ik zelf een poging, daarbij plechtig zwerend niet te stoppen voor er één krant verkocht is. Vriendelijk groet ik het publiek van het filiaal waar ik normaal gesproken zelf met mijn bonuskaart op jacht ga. In mijn hoofd houd ik de statistieken bij: eenderde van de mensen zegt al een krant te hebben, eenderde probeert me te negeren en eenderde groet vriendelijk terug zonder iets te kopen. Wel krijg ik af en toe wat kleingeld in mijn hand gedrukt, wat nog vernederender is dan het leuren met het blad. Na twintig minuten verkooppraat hebik eindelijk een klant, waarmee ik de afspraak met Mike nakom. We nemen afscheid.

Donderdagochtend, 11:30 uur. Doodmoe maar met een opgelucht gevoel zwaai ik mijn kamerdeur open. Voordat ik een warme douche neem, kijk ik nog even wat Mike in mijn notitieblok heeft geschreven – de rolverwisseling was compleet. ‘Best even wennen om je trots opzij te zetten,’ staat er in een keurig handschrift. Daarmee vat hij een gedeelte van de afgelopen 24 uur treffend samen. Geweigerd worden in de kroeg, slapen in het park, en het trotseren van afkeurende blikken bij het verkopen van de daklozenkrant was ronduit vernederend. Aan de andere kant was er gezelligheid, openheid en zelfs verbondenheid. Buiten begint het te regenen. Vallende bladeren kondigen de komst van een nieuw jaargetijde aan. Ik hoop dat de winter niet al te streng wordt.