Stemmen

De dag na de verkiezingen was er op Leiden Centraal iets mis met de omroepinstallatie. De box links van me klonk telkens een paar seconden later dan die aan mijn rechterkant: “Dames en heren, de intercity naar Utrecht Cen – Dames en heren, de intercity...” De reizigers op het perron wisselden blikken van verstandhouding en glimlachten voorzichtig over deze vrolijke kakofonie, deze bizarre canon van huishoudelijke mededelingen.

In zeker opzicht hadden de stemmen op het perron veel te maken met de stemmen die we gisteren uitgebracht hadden. Wat waren de debatten tussen de lijsttrekkers feitelijk meer geweest dan twee kapotte speakers die gedwongen waren in een eindeloze beurtzang elkaar te onderbreken en zichzelf te herhalen? Meermaals was in mijn omgeving, waaronder ik voor het gemak ook maar de bekende gezichten op televisie reken, de vraag opgeworpen of al die debatten, al die standpunten, al die stemmen niet te veel waren.

Als ik voor mezelf spreek kan ik wel zeggen dat ik overvoerd ben. Maar ik weet niet zeker of dat iets met die verkiezingen te maken heeft.

Om me heen op het station hoor ik die twee kapotte speakers, de treinen die passeren, de iPod van mijn buurjongen die net wat te hard staat, de woorden die ik in mijn krant lees, een kind dat om zijn moeder schreeuwt, flarden van mensen die praten, tegen de telefoon of tegen elkaar. Mijn eigen gedachten bovendien. Een voortdurende stroom van woorden, geluiden, stemmen die elkaar beantwoorden, aanvullen of tegenspreken. Polyfonie, noemen ze dat in de literatuurwetenschap. Veelstemmigheid.

'And in the naked light I saw | Ten Thousand people maybe more | People talking without speaking | People hearing without listening', voegt de iPod van het petje naast me me toe. Als het leven deze onophoudelijke canon van stemmen is wil ik niet meer meezingen. Ik kan zo moedeloos worden van de hoeveelheid woorden die mensen verspillen, van die bekende gezichten op de televisie. Van overal maar geluid, overal maar stemmen. Misschien is het de herfst. Misschien is het de leeftijd.

'Dames en heren, de intercity naar Utrecht Cen – Dames en heren, de intercity naar Utrecht Centraal vertrekt van 13:52 vertrekt van spoor 4b.' Eindelijk een eenduidige, enkelvoudige stem, een zalige, ondubbelzinnige monofonie. Ik pak mijn tas op en loop naar de trein. Nu nog hopen dat ik ergens een stiltecoupé weet te vinden.

Dixi.

Niek Janssen is niet zo goed met de herfst en begint zelfs in het dagelijks leven Stendhalachtige verschijnselen te vertonen.

 

Monumentum aere perennius

Bas Schiks. 'Wie?' Bas Schiks. I.M.

Op het trapje voor de supermarkt aan de Van Schevichavenstraat hing een A4’tje. Vijf regels tekst en een foto in zwart-wit: Bas Schiks was overleden en belangstellenden waren welkom voor de uitvaartplechtigheid. De naam zei me niets, de foto herkende ik direct: Bas Schiks was een van de daklozen die dagelijks voor de winkel om een kleinigheidje kwamen vragen.

Dat bleef er dus van een dakloze over: twintig bij dertig centimeter wit papier en een halfscherpe foto. Zou hij begraven worden of gecremeerd? Wie zou er komen? Wat zou er over een paar weken nog van het bestaan van Bas Schiks getuigen? Een gedicht van Horatius valt me in: 'Exegi monumentum, aere perennius.'

Ik heb mijn monument voltooid. Duurzamer dan brons, En hoger dan de koninklijke piramiden, Dat geen vraatzuchtige regen, geen teugelloze wind Kan verwoesten.

Ik heb twee herinneringen aan Bas Schiks. Een keer maar heb ik hem gesproken, een keer maar heb ik hem mijn laatste wisselgeld gegeven. In ruil daarvoor vertelde hij me zijn verhaal. Het waren maar zeven woorden, maar dat was genoeg: 'Dank u wel, meneer. Ik heb hier ook niet altijd gestaan.'

Een levensverhaal in de vorm van een verontschuldiging. Graag maak ik mezelf wijs dat zijn woorden mijn blik op de medemens veranderd hebben, maar ik realiseer me dat ik net tegen een dakloze gelogen heb dat ik geen kleingeld bij me heb, en dat ik dat, als ik hem zometeen weer tegenkom, waarschijnlijk opnieuw zal doen.

De tweede herinnering is van een dag in maart, de dag dat mijn vriendin genoeg van me kreeg, en alles was grijs. Toen ik in de Albert Heijn bij de kassa stond, stond Bas Schiks voor me. Hij kon zijn merk bier niet vinden, zei hij tegen het kassameisje, en terwijl zij haar baas belde begon de dakloze te zingen: “Waarheen leidt de weg die wij moeten gaan.” Zelden heb ik me zo verbonden gevoeld met een onbekende: ieder op onze eigen manier wisten we niet waar we het zoeken moesten.

Toen ik de supermarkt weer uitkwam bleek Bas Schiks’ monument niet opgewassen tegen de vraatzuchtige regen en de teugelloze wind. Verfomfaaid lag het A4’tje op de grond. Maar zijn echte monument was voltooid in mijn herinnering, duurzamer dan brons, aere perennius. En niet alleen in de mijne. Toen ik ’s avonds terugkwam voor een brood lagen er bloemen op de trap; de volgende avond had iemand er een kaars bij gezet.

Ik hoop dat ze Mieke Telkamp hebben gedraaid op zijn crematie.

Dixi.

Niek Janssen is classicus in spe, maar heeft zelden een hogere vorm van poëzie gezien dan dat velletje op de Van Schevichavenstraat.

Meer Dixi lezen? Kijk dan hier.

 

Honderd jaar eenzaamheid

'Ben jij toevallig van SPiN? Weet jij waar de mensen van de kroegentocht heen zijn?' Tien minuten geleden heb ik haar mentorgroepje zien vertrekken. 'Ze zijn me vast vergeten.' Ze plukt aan haar groene hemdje, haar hand trilt een beetje. Een kind dat haar moeder kwijt is.

'Weet je waar ze heen zijn?' Ze schudt haar hoofd.

'Volgens mij hoorde ik dat ze doorgingen naar de Billabong, zullen we ze gaan zoeken?' Geen reactie. In haar ogen staat de wereld stil. Haar blik zegt alles: het is de eerste dag van de introductie, haar outfit heeft ze al een week geleden uitgezocht, vanavond heeft ze een uur voor de spiegel gestaan. Het recept voor een ideale start van haar studententijd. En nu staat ze hier, alleen op de wereld, honderd jaar eenzaamheid. Terwijl De Jeugd uit de speakers pompt en de hele kroeg meezingt, staan op haar halve vierkante meter tijd en ruimte stil.

'Weet je waar de Billabong is? Zal ik even meelopen?' Ze haalt haar schouders op.

Als ze een biertje in haar nek krijgt wordt ze resoluut: 'Nee, ik ga naar huis, ik heb het wel gezien hier. Dankjewel.' Niet veel later zie ik haar paardenstaartje naar buiten dansen. In de deuropening draait ze nog even om, maar loopt dan snel weg.

Als ik een half uur later een eenzame mentor binnen zie lopen voel ik de bui al hangen. 'Heb je mijn mentorkindje gezien? Groen shirt, staartje, ze heet Marlies?' De tragedie in het klein voltrekt zich voor mijn ogen.

Vanochtend zag ik haar bij het sportcentrum.

'Ze zijn me komen zoeken, wist je dat? Vandaag is echt super!' Marlies praat met iedereen en rent het hardst van allemaal. Ze scoort twee driepunters, verliest bij tafeltennis, maar wint twee potjes badminton. Er wordt heel wat afgelachen en–geknuffeld.

Als het splashtennis uitmondt in een gigantisch watergevecht en ze een spons uitwringt in de nek van haar mentormama, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er een kleine valse grijns op haar gezicht verschijnt.

Dixi.

Niek Janssen is classicus in wording en stelt vast dat ook in zijn vijfde introductie de tijden maar weinig veranderd zijn.