Deining

Hij slaapt. Snurkt een beetje en draait zich om op zijn buik. Ik heb nooit gesnapt hoe iemand op zijn buik kan slapen en geïrriteerd pluk ik velletjes huid van zijn zij waar zijn zonverbrande rode huid nu loslaat. Het groeit, de onrust. De kleine dingen beginnen te breken en in het oppervlak verschijnen scheurtjes. De onregelmatige haargroei van zijn baard die licht rossig wordt in de zon en de hoeveelheid tijd die hij aan zijn haar besteedt irriteren me. De manier waarop hij zijn tanden poetst trouwens ook. Ik wil meer, ik heb honger. Ik wil de epische liefdes, de grootse verhalen en de reusachtige belevingen van een wereldreizigster. Zodoende schommelen we en beginnen we over te hellen totdat de weegschaal doorslaat.

Ik smijt een deur dicht, jij schreeuwt. Ik gooi met een vaas en verbale woordkak, jij legt landmijnen en obstakels waardoor ik een ledemaat verlies en er wordt een vuil, vuil spel gespeeld. Ik noem je iets, een inventief scheldwoord waarmee ik vast probeer te imponeren en jij gaat mij tegen met een mes in mijn onderbuik. Ik gooi een bom en jij vertelt me hoe ik beter het mes kan laten zitten in de wond, omdat wanneer je het blad zou proberen te verwijderen, de wond slechts groter wordt. Dus laat ik het gat dichten en ga ik leven met een roestvrij staal blad in mijn lijf. Tussen de gangen van dit gelaagde gevechtsdiner door probeer ik het blad nog wel te poleren, het mooi te laten glimmen voor de buitenwereld maar het is desastreus en deel van mij nu.

Al een hele tijd terug ben ik gestopt met het luisteren naar je, slechts mijn halve oor staat aan. Er is een chemisch teveel aan woorden, als een apocalypse die op springen staat en het snijdt tot diep in het bot. Word je er niet oneindig moe van, dat alles zo mooi is en er altijd gepraat moet worden om te vertellen?

Jij vertelde me dat hoop houden voor de hopelozen is, voor de uitzichtlozen maar geloof me, dit raam biedt een fantastisch landschap. Dus denk ik dat ik je achter laat in deze geliefde puinhoop, een berg stenen dat dienst doet als huis en waar een beweging in ons hart door moet gaan voor liefde. Hoe veel het ook mijn fout mag zijn, het is ook jouw verhaal en ik ben toegewijd aan een ideaal ook lang nadat het afgeslacht is.

Ik ben grof en ongenuanceerd misschien. Beweging werkt twee kanten op; dat betekent dat als liefde niet permanent is, dan noch is zijn afwezigheid. Het dichtsmijten van een deur is niet hetzelfde als deze op slot doen en dus zucht ik elke ochtend als ik je borstkas op en neer zie gaan. Ik negeer de kriebels die als mieren over mijn huid gaan en trek je dichter naar me toe. Ook deze momenten zullen passeren.

 

Hypnofobie

Hypnofobie, ook wel de angst om te gaan slapen, de angst om te dromen. Wanneer niets jou kan beschermen van jezelf en de vensters naar het buitenlicht met een enkel ooglid zijn gesloten. De slaper is bang voor wat in hem schuilt, er is een deel van hem dat de rest van hem niet vertrouwt en hij is bang voor de uitspraak.

Hypnofobie, de angst voor slaap, is de angst om de controle te verliezen, om het zicht op zijn openheid kwijt te zijn, gapend als een open wond of de roodgestifte lippen van de mond van de vrouw die hij in een winkelruit zag passeren. Het is allesverlammend als een eeuwige droge mond in het midden van de oceaan.

Onze slaper is van het mannelijke geslacht, met een lekkende scheur in zijn hoofd en een voorkeur voor vergaan. Hij stelt de nacht graag uit, is bang voor haar zoals een jonge antilope voor de verschalking door een loopse leeuwin maar misschien stiekem toch verzot is op de jacht. De dromen komen allemaal voort uit deze hitsige achtervolging met een neiging voor dramatiek, maar het is niet ongegrond. Elke droom is een variatie op deze klopjacht, totdat uiteindelijk iemand zijn mouwen opstroopt, zijn hand door jouw mond, door jouw keel duwt en jouw meest binnenste wanden perforeert, jouw verward kloppende hart in zijn hand houdt, welke doelloos is buiten het lichaam, en zegt tegen jou ‘Eet het’.

Deze slaper krijgt vanavond van ons geen naam want hij is immers iedereen. Hij kent de schaduw die ’s nachts achter een meisje op straat loopt, hij kent het noodlottige gezicht van de toekomst en hij is een klein beetje van het bange kind dat in ons ieder schuilt, een zesjarige bang voor de monsters onder het bed en de spook in de kast. Hij zet elke nacht om kwart over een koffie en drinkt uit van die kleine plastic bekertjes waaraan je je vingers brandt, leest nogmaals de krant van de vorige dag en doet alsof er niets aan de hand is en de machinerie van deze handelingen werkt rustgevend, totdat hij overmand wordt. Natuurlijk gaat hij mee, uiteindelijk wel. Als een witte vlag van overgave blijft het plastic roerstaafje in de koude koffie overeind staan. Hij geeft zich gewonnen.

Deze slaper is ons allemaal. Hij schokt, hij stuiptrekt en voordat hij vechtend in slaap valt, stapt hij minstens vijftien keer van een stoeprand af in een poel van onrust. Hij wil zijn bed graag delen want voor hem alleen is het te groot, dus zoekt hij verwanten om mee te zwemmen in zijn angstzweet voordat hij oud wordt. Wanneer hij van elk gezelschapsdier weer afscheid neemt, geeft hij permanentie een stille begrafenis.

Hypnofobie, wanneer elke nacht een aanslag is, een berg om te beklimmen terwijl het zuurstofgehalte te laag is. De kloppende hartslag van onze slaper irriteert de luisteraar achter onze oogleden. De racende puls, opgestookt door cafeïne vormt een bron van ergernis en ‘laat het toch ophouden’. Het licht flikkert achter de gordijnen, de koffie is koud met een velletje op het oppervlak. Ergens ruist een tv, een hond blaft en een bus passeert. Hij is hulpeloos en overgeleverd en ik zeg, je slaapt niet alleen, de morgenstond staat voor de deur en door het raam aan zijn voeteneind begint de horizon oranje te kleuren.

 

Opruimwoede

Zij had hem verteld over haar grootse plannen, maar vooral over hoe hij daar niet tussen paste. Terwijl alle kleine fotolijsten, plakboeken en half begonnen, maar nooit afgemaakte dagboeken in verhuisdozen pasten, was hij het aftandse, ongewenste cadeau dat wachtte om doorgegeven te worden. Ze besloot om hem als een hoopvolle, oude knuffel uit haar kindertijd op een plank te laten staan op haar, vroeger hun, slaapkamer. Misschien zou hij vanzelf wel verdwijnen en zouden de nat glanzende ogen haar op den duur minder storen.

De dozen verhuisden nooit mee omdat ze zich stoorde aan hun zwaarte en de ruimte die ze in haar woonkamer opnamen. Ze besefte zich dat ze nooit zo’n verzamelaar was geweest. Vastberaden zette ze de dozen de volgende woensdag met het oud papier aan de straat, zonder te merken dat de vroegere liefde in de vouwen van de krant van eergisteren was geslopen. Weinig ceremonieus werd er een plotseling einde gemaakt aan de waakvlam.

Vandaag vervelt hij zonder dat het al te veel zeer doet. De huid kan zachtjes loslaten en geluidloos rond zijn blote voeten vallen wanneer het nodig is. Wanneer hij ’s nachts in bed te veel woelt (van zijn buik naar zijn rug en dan weer terug naar zijn linkerzij)  wordt hij misselijk van de schilfers die hij in zijn dekbed terugvindt. Hij is ondertussen schoon geschrobd en geboend. Zijn vingers zijn rimpelig geworden van het warme water en de ribbels zijn te tellen als de kringen in een boomstam.

Lang heeft zij zijn wonden verzorgd, verbanden gelegd en zwijgend naast hem gezeten. Zij sprak met kleine woorden die ze liet groeien totdat ze in de ruimte rond zongen en  in zijn lege borstkas weerkaatsen. Samen hielden zij van het lijf dat hij tot dan toe als veeg had beschouwd. Als een tuinier met groene vingers leidde ze de bladgroei richting het zonlicht, samen knutselden ze als kleuters met felgekleurde blokjes Lego een groots kasteel dat de tand des tijd zou kunnen weerstaan.

Als reizigster in spe kan ze niet te veel bagage meenemen, dus laat ze de sloopkogels thuis en bergt ze het zware gereedschap op in de gehuurde garagebox onder een flat. In plaats daarvan pakt ze vederlichte woorden in, een wijs advies en een fles wijn voor onderweg. Voldoende om bleke wortels mee bloot te leggen en zachte handen te beschermen van roofdieren. Op haar weg naar buiten stapt ze in iets hards, een object met scherpe hoeken doorboort zelfs haar geharde zool van eelt. Uit haar hak steekt een klein, venijnig blokje, vierkant en schreeuwerig blauw van kleur. Zonder erbij na te denken steekt ze het in haar achterzak en  zo reist hij, onbewust en gedachteloos, stiekem toch met haar mee.